اَلَمۡ تَرَ کَیۡفَ فَعَلَ رَبُّکَ بِاَصۡحٰبِ الۡفِیۡلِ ؕ﴿۱﴾
Alam tara kaifa fa'ala rabboeka bie ashaabiel fieel
105:1 Heb je niet gezien hoe jou Heer handelde met de mensen (in het leger) van de olifant.
اَلَمۡ یَجۡعَلۡ کَیۡدَہُمۡ فِیۡ تَضۡلِیۡلٍ ۙ﴿۲﴾
Alam yadj'al kai dahoem fiee tad lieel
105:2 Heeft Hij hun plannen niet ontkracht,
وَّ اَرۡسَلَ عَلَیۡہِمۡ طَیۡرًا اَبَابِیۡلَ ۙ﴿۳﴾
Wa arsala 'alaihiem tairan abaabieel
105:3 en vogels in zwermen tegen hen gezonden,
تَرۡمِیۡہِمۡ بِحِجَارَۃٍ مِّنۡ سِجِّیۡلٍ ۪ۙ﴿۴﴾
Tar mieehiem bie hie djaaratiem mien siedj djieel
105:4 die hen aanvielen met stenen van gebakken klei?
فَجَعَلَہُمۡ کَعَصۡفٍ مَّاۡکُوۡلٍ ﴿۵﴾
Fadja 'alahoem ka'asfiem m'akoel
105:5 Dus maakte Hij hen netals stro waarop is gekauwd.